Huygens
Ik ben u nog de laatste twee gedichten van Constantijn Huygens’ Heilighe Daghen verschuldigd. Deze in 1645 verschenen ‘gelegenheidsgedichten’ bestaan uit negen op de loop van het jaar gebaseerde sonnetten met een voorgedicht van de schrijver en een door Caspar Barlaeus geleverde Latijnse aanbeveling. Huygens blijkt erin te getuigen van zijn diepe religieuze bewogenheid en grote taalbeheersing. Ik heb u in deze rubriek van mijn computersite de enigszins gemoderniseerde tekst ervan gegeven en voeg hieronder de nog ontbrekende twee sonnetten (eigenlijk het eerste en het laatste) toe.
Huygens getuigt van diepgaande bewogenheid en meesterlijke taalbeheersing, maar doet hij dat ook van gezonde theologie? Dat is de vraag die mij heeft beziggehouden toen ik me afvroeg of ik u de twee laatste teksten van de serie wel zou doen toekomen. Want -ik zeg het u maar ronduit-: ik ben het theologisch met hem geheel oneens.
Hij is mijns inziens slachtoffer van de voortwoekerende theologische eenzijdigheid die zich -sinds Luther?- via het calvinisme in de Noordelijke Nederlanden verspreid heeft. Althans in de dominante protestantse stroming die met instemming van de landsregering aan de bewoners van de Lage Landen werd opgedrongen. Dat men in het Zuiden en in het grootste gedeelte van ‘de eenvoudigen’ van de bevolking anders dacht, telde officieel niet mee. Pas in de jaren na de Verlichting, dus meer dan een eeuw later, werd die geestelijke indoctrinatie doorbroken.
Inhoudelijk kwam het erop neer dat men uit een uiterste hoogachting voor God en Christus zichzelf als een verworden en verworpen wezen moest beschouwen, niet in staat tot enige goede daad, zelfs niet tot boete. De bedoeling van deze extreme mensverachting was alles exclusief te leren verwachten van de redding door Christus. Die werd gezien als de enige die God had behaagd. Door zijn lijden en levensoffer, terwijl hij Gods enige zoon was. Hij had -buiten alle verdiensten van andere mensen om- als enige de vrijheid Gods om mensen te redden mogelijk gemaakt.
De mens als zondig en schuldig wezen, geroepen tot boetvaardigheid maar daartoe niet in staat: dat was het resultaat van deze opvatting. Enige relativering ervan werd theologisch onverantwoord verklaard en de zondaar aangerekend. Iets van humanisme zoals bij Erasmus of waardering voor de persoonsontwikkeling van de mens kon met deze vorm van misantropie niet gecombineerd worden.
U begrijpt dat ik hier afstand van neem en in deze gedichten Huygens alleen waardeer om zijn taalvaardigheid en diepgang, maar niet om zijn extreme eenzijdigheid.
Sondagh
Is ’t Sabbath-dagh, mijn Ziel, of Sondagh? geen van tweën.
De Sabbath is voorbij met zijn gedienstigheden:
De Son die ick kan zien scheen gister zoals heden.
Maer, die ik niet kan zien schijnt niet zoals ze scheen.
Die Son die ick slechts zien kan door mijn zonden heen.
Zoon Gods, die deze dagh de aard’ ging herbetreden,
Fier als een bruidegom uw baan kwam ingereden,
‘k Zie ’n Sondagh zonder eind thans door uw wonden heen.
’t Zij dan ook Sondagh nu, men kan ’t Gods Soon-dagh noemen,
Ja, en Gods Soen-dagh ook. Maar, laet m’ ons zelf verdoemen,
Waer ick die drie beschouw, ick vind ons in de schuld.
God Son, God Soon, God Soen, hoe langh duurt uw geduld?
Hoe langh laat ghy, o Heer, uw Soon-dagh, Soen-dagh, Sondagh,
Nog ondanckbaar verspild, verspeeld, verspeld tot Sond-dagh?
’s Heeren Avondmael
Is ’t weer uw hoge Feest, ben ick weer één der gasten?
Maer, Heer, het Bruiloftskleed waarin ick laatst verscheen
Is meer dan half aftands, ja ’t lijkt: het is er geen,
En ick zit pronkend aan alsof ’t mij keurig paste.
Hoe war’ uw wraak terecht als Gij mij nu verraste
En streng de deur uit dreef in ’t eeuwige geween!
Toch schenkt Gij mij ’t gelagh, en, op Geloof alleen
En wat boetvaardigheid, laat Gij mijn ziel niet vasten.
Zie mijn boet-vaardig hart, maar vaardig is ’t geen keer:
Zelfs geen begin daarvan. Wanneer zal ’t boetend wezen
Voor nu, voor gisteren, en voor de tijd na deze,
In één keer voor altijd; en wanneer wilt Gij ‘t, Heer?
Is ’t steeds maer weer opnieuw, en altijd weer op ’t oude?
Oh dat ‘thol berouw mij eind’lijk eens berouwde!
Ult(im)o die Anni 1644.
prid.sacr.commun.
Est et haec nonnulla paenitentiae
species, ob hoc ipsum sibi displicere,
quod minus paeniteat scelerum.
Erasm. Exomolog.
Vertaling: Op de laatste dag van het jaar 1644, daags vóór de heilige communie
Citaat van Erasmus (Exomologesis, belijdenis of manier van biechten):
Ook dit is een meetellend soort van boete, dat men zich juist hierom schuldig voelt dat men weinig spijt voelt over zijn zondige daden.