Beste Wensen
Deze keer niet een ‘nieuwsitem’ zoals anders, gewoonlijk twee keer in de maand. Ik sluit de serie van dit jaar af met enkel vier gedichten: twee over Kerstmis en twee over Nieuwjaar. Van twee enigszins tegenover elkaar staande dichters: Guido Gezelle en Constantijn Huygens, de eerste zeer rooms, de ander uitgesproken calvinistisch-protestants. Ik heb hier en daar de teksten wat bewerkt om ze voor iedereen toegankelijk te maken, de vakmensen zullen me dat hopelijk niet kwalijk nemen. Bij sommige (moderne) gedichten zou dat natuurlijk niet kunnen en niet mogen, maar bij sterk gedateerde teksten kan het m.i. helpen om de toegankelijkheid ervan te vergroten. Ik heb, dacht ik, eerbied genoeg voor deze twee groten van onze literatuur om hun teksten niet te verknoeien. Ik presenteer ze hierbij voor u als een bijdrage aan de goede wensen en geschenken die u in deze dagen zullen bereiken. Ik wens u ermee toe: een diepergaand kerstfeest en een bemoedigend nieuw jaar.
(Tussen haakjes: bij Huygens heette Kerstmis nog Kersmis (en nieuw niew), dat is dus geen drukfout!).
KERSTNACHT (Guido Gezelle 1830-1899)
’t Is nacht! Staat op! Wie kander nu nog slapen,
als ’t eeuwig Licht de duisterheid doorstraalt,
en als het Woord, dat alles heeft geschapen,
is uit de troon des hemels neegedaald?
Van oost en west, uit al de hemelstreken,
staat op en komt, niet langer meer gedwaald:
een schamel kind komt onze banden breken!
Kerstnacht! Kerstnacht! Messias’ zegen praalt!
Misleid, verdoold, langs ongebaande sporen,
zoekt iedereen de weg, die niemand vindt:
ach, komt alhier, en, in de stal geboren,
aanschouwt de Weg, de Waarheid van dit kind!
Aanschouwt de Weg, de Waarheid en het Leven,
die ballingschap en slavenjuk verkoos,
om ons ’t geluk der vrijheid weer te geven,
die Adam eens in ’t paradijs verloos!
Vandaag zij niet uit ons gedacht verloren
dat wij voortaan geen arme kinders zijn,
maar kindren Gods en rijk in Hem geboren,
die arm en krank met ons lag in de pijn.
Alhier komt aan, gij arm’ en rijke lieden,
als g’ ín die stal uw harten binnendraagt,
zegt: Heer, ontvang me, laat in mij geschieden
al wat ons hart uw kinderharte vraagt!
KERSMIS (Uit: Heilighe Daghen van Constantijn Huygens 1645)
Al is de herberg vol, al ligt Gods zoon in ’t hooi,
mijn ziel kan er nog in en wil er overnachten.
Kom, mens van vlees en bloed, licham’lijke gedachten
zijn heden zeer gepast. Er schreit er Een in het strooi
die voor ons schreien wil, bij wie het ijd’le mooi
van vorstelijk vertoon als stro valt te verachten.
Er ligt in deze krib Een die ons gelovig wachten
voltijdiglijk vervull’en al ons leed verstrooi’.
Hij ligt er in ons vlees, Hij, vaderloos op aarde,
Hij, moederloos bij God: het mede-scheppend Woord
en oorsprong van de maagd die Hem ontving en baarde
en aan zijn voeten knielt. Hij ligt… Maar ga niet voort,
mijn ziel, en maak een eind aan ’t ongerijmde rijmen:
ons beste spreken is: hier nederig bezwijmen.
NIEUWJAAR (Guido Gezelle 1830-1899)
Het oud jaar is gekist, genageld en begraven;
en ’t nieuwe, korts nadien, kwam schielijk aan te draven.
Zo ’t oude was, zoo zal waarschijnlijk ’t nieuwe zijn,
vervuld van koud en heet, van lieflijkheid en pijn.
Een dinge wensch ik u en mij en allen samen:
het oude jaar en ’t nieuw te doen in Godes name
van aan de eerste dag tot aan de laatste tuk
een lange keten zijn van diepergaand geluk.
Dat is: de wil van God in alles ga te slagen
en lief of leed gelijk met goede moed te dragen.
Want wee of weelde, -welk van bei de zwaarste last
en ’t ergste nagevolg op onze zielen tast,
weet ik niet!- God alleen, Hij weet, Hij zal het wijzen.
Dat wens ik u en mij tot ’s hemels paradijze!
NIEWE IAER (Uit: Heilighe Daghen (1645 ) van Constantijn Huygens (1596-1687))
’t Is uit. De laatste zon ging gisteren in zee,
getuige van mijn jaar vol wederwaardigheden.
O Gij, wie duizend jaar zijn als de dag van heden,
voor wie ik deze dag mijn oude ziel ontklee’
van ’t vuilgeworden pak van veertig jaar en twee
en drie en nog eens twee, de last van het verleden,
nu zoek ik uw geduld met ned’rige gebeden.
gun mij een schoner kleed dan ik er ooit aan dee.
Eerst zal de niewigheid mijn vlees en bloed wat knellen
en past het moeielijk, maar ik vertrouw uw hand
die ’t mij verruimend en verlengend bij zal stellen.
Maak mij maar op de reis naar ’t eeuwig vaderland
in deze wildernis één van uw Israëlieten.
Doe mij in dit gewaad u nimmermeer verdrieten.